Godsdienst

Essay van Asis Aynan tijdens netwerkevenement 17 nov

De titel van dit stuk is Een enigszins onevenwichtig essay, omdat ik geen andere titel voor het verhaal had, en daarom heb ik er mijn stemming in verwerkt. Wees niet bang. Het gaat mij goed. Wel bewandelde ik een nieuw pad gedurende het schrijven van dit persoonlijke essay.

Laten we beginnen.

Hoe deed ze het?

Mijn moeder reisde in maart 1980 van het uitgestrekte geboortedorp in de heuvels naar het vliegveld van Al-Hoceima, een klein vissersstadje, deze zeeboezem is sinds twee jaar het centrum is van de ‘Opstand in de Rif’ tegen de Marokkaanse dictatuur. Bon.

De reis naar Al-Hoceima was destijds een lange en een grote reis. De gps op mijn telefoon laat zien dat het tegenwoordig 77 kilometer is, anderhalf uur met de auto. In die tijd was de afstand groter en een halve dag ploeteren. Mijn moeder werd weggebracht door haar schoonvader. Vanaf Al-Hoceima vloog ze naar het westen: Tanger. Daar stapte ze over naar Brussel. Mijn moeder deed dat als analfabete. De taal die ze wel kon lezen en schrijven was de taal van de natuur.

Vloog ze naar vliegveld Zaventem? Ik weet het niet, want ik was nog niet geboren, maar ik bestond wel. Mijn moeder droeg mij in haar buik. Ze was hoogzwanger.

En waar was mijn vader? Kreeg hij geen vrij van de hondenbrokkenfabriek, waar hij aan de lopende band stond? Werd er op de kosten gepast, want mijn moeder reisde met haar vier kinderen. De jongste twee en de oudste tien jaar oud.

Hoe deed ze het?

Op het Brusselse vliegveld stapte ze over naar Schiphol. Nederland, het beloofde land.

Mijn vader werd herenigd met zijn gezin. Het wordt daarom in de literatuur gezinshereniging genoemd, wat het eigenlijk niet is, want als vijf mensen en een ongeboren vrucht hun habitat achterlaten en in een volstrekt onbekende omgeving samen worden gebracht met de echtgenoot, met de vader, dan is dat geen hereniging, maar een verscheurd gezin dat gelijmd wordt.

We groeiden op in de stad Haarlem, in een straat vernoemd naar de paardenschilder Philip Wouwerman, die net als mijn vader voor zijn werk migreerde. Wouwerman tekende paarden en mijn vader stopte het dier in hondenblikken.

Onlangs daalde ik door middel van een gesprek af in mijn geschiedenis en eerlijk gezegd schrok ik wat ik daar aantrof. Herinneringen zijn sferen, verhalen en geen feiten. Dus hoe waarheidsgetrouw die geschiedenis is, weet ik niet, maar het is allerminst ‘en ba­ga­tel­le’, er moet iets van waar zijn.

De kinderjaren in die aangeharkte autochtone schildersbuurt waren er een van spel en uitsluiting. Het samenspelen vond op het speelpleintje plaats. Daarbuiten was er veel wering. Als ik denk aan de contacten die onze familie had met andere gezinnen in de buurt, dan waren die er nauwelijks. Sommigen hadden nog wel het respect om ons gedag te zeggen. Toen ik dit terugvond in mijn herinneringen was daar enerzijds die ontsteltenis, anderzijds begrijp ik het ook wel, want ook onze familie zag er voor de buitenwereld uit als een gesloten bastion. We waren allen in die tijd de Nederlandse taal niet goed machtig en onze gebruiken en tradities waren voor de buitenwereld vreemd. Er kwamen bij ons niet veel mensen over de vloer, op een paar na, zoals de deftige kleuterleidster die de oudergesprekken aan huis deed, bij ziekte de huisarts, de Nederlandse overbuurvrouw, maar die had een relatie met mijn Marokkaanse oudoom.

Op mijn vijftiende ontmoette ik een jongen met wie ik voor het eerst in mijn leven echte vriendschap ervoer. Hij woonde met zijn ouders, die het niet breed hadden, in een pieperhuis. Hun hond heette Boomer, en die liet regelmatig scheten, waarvan je net niet van je stokje ging. Maar wat voelde ik mij welkom en thuis in die familie. Ik denk dat ik toen afscheid nam van mijn geloof. De religie die zich enkele honderden jaren geleden aan onze familie op- en binnendrong, zegt over niet-moslims dat ze naar de hel gaan. Ik weet nog goed hoe de volgende gedachte in mijn adolescentenhoofd rondzong; mocht er toch een onderwereld zijn, dan ga ik liever naar het vuur, waar ook mijn vriend zal zijn.

Ik had geen leraar, geen filosofieboek of anderszins nodig, om de religie die onderscheid maakt, gedag te zeggen. Het enige wat daar nodig voor was, was een gourmetset. Ik zat met kerst aan hun eettafel en bakte stukjes champignon en paprika in die piepkleine pannetjes. Ik denk dat het woord ‘kneuterig’ het beste bij die situatie past.

De vrijheid die het geloofsafscheid gaf, was immens. Met mijn beste vriend danste ik zonder schuld, zonder rem, zonder grens op alle discovloeren die Haarlem rijk was. Toen het moment daar was, verlieten we het ouderlijkhuis en gingen we in de Harmenjanswijk wonen. Al heel snel kwam ik erachter dat een deel van de bewoners weinig van ons moesten hebben. De wijk werd in de volksmond ook wel de Beits genoemd. Die giftige naam vond ik goed gevonden, want we werden regelmatig uitgescholden voor homo. Vaak vroeg ik mij af waarom die hoon? Waren we indringers in een hechte gemeenschap? Was het mijn huidskleur? Lag het aan de zwakke levensstandaard? Veroorzaakten twee studenten in één huis kortsluiting in de buurt?

Het waren sowieso vreemde jaren. Ik had een vriendin en haar ouders dwongen ons uit elkaar te gaan vanwege mijn Marokkaanse achtergrond.

Uiteindelijk werd ik de relatie en de wijk uit gepest. Samen met de beste vriend werden we verhuisd naar Amsterdam-Osdorp, en dat is hoe ik afscheid nam van Haarlem – iets wat nog altijd steekt. De beste vriend emigreerde later naar de Filipijnen en ik bleef in Amsterdam.

Het waren de jaren nul; de moord op filmmaker Theo van Gogh en de stand van de multiculturele samenleving dwongen mij om mijn achtergrond te onderzoeken en na te denken over wat voor mens ik wilde zijn in deze maatschappij. Het werd een trek door mijn achtergrond, de literatuur, debatzalen en nachtcafés.

Het onderdompelen in mijn Berberachtergrond verschafte baanbrekende inzichten. Als ik dacht aan het uitgestrekte dorp, waar ik ben verwekt, zag ik de grote verscheidenheid van het landschap. Al die ongelijke heuvels, wilde planten en de aardbodem, die net als het dialect, om de zoveel hectometer van kleur verandert. Het was een grote vergissing om in die omgeving één enkele god te aanbidden, omdat die superdiverse contreie niet correspondeert met één almachtige heer die alle zeden en gewoonten gelijk slaat, eenvormig maakt, van hetzelfde laken en pak, dus in een uniform stopt.

Op mijn vijftiende leerde mijn gevoel dankzij al die verschillende dansvloeren dat iedere fysieke en mentale grens overdacht moest worden, in mijn twintigerjaren kwam ik door het denken en lezen tot dezelfde conclusie.

In die periode deden veel Marokkaanse-Nederlanders exact het tegenovergestelde. Ze verdiepten zich niet in hun achtergrond of voorgrond, maar verdiepten zich in hun religie en werden islamitischer. Er staat mij een moment in de mensa van de Haagse Hogeschool bij, waar ik studeerde. Ik kwam tegenover een aantal religieuze studiegenoten uit de kast als ongelovige. En vervolgens gebeurde dezelfde uitsluiting uit mijn jeugd. Ik werd nog wel gegroet, maar de omgang was minimaal. Het waren de hoogtijdagen van religieuze aanvoerders als Abdullah Haselhoef, Yassine el Forkani, Abou Jahjah en Tariq Ramadan.

Inmiddels zijn deze aanvoerders of overleden, in het gevang, of, en nu komt het: hebben ze hun kijk op onze samenleving een klein beetje in positieve zin aangepast, een waardevolle verandering. En het terugtrekken en het opsluiten in een islamitische en etnische zuil zie ik ook steeds minder bij Nederlanders met een biculturele achtergrond. Waar ik dat zie? Op de Hogeschool van Amsterdam waar ik acht jaar werkzaam ben. De hogeschool is een kleine versie van de grote wereld. Wat zich binnen de schoolmuren afspeelt, gebeurt ook daarbuiten. En er valt mij iets op wat zorgen baart. In de klas, in de kantine, door heel de school loopt een breuklijn.

Op de Hogeschoolopleiding waar ik onderwijs, heeft zestig procent van onze studentpopulatie familiebanden elders op de wereld – een perfecte afspiegeling van de Amsterdamse straat. Een groot deel van die zestig procent studeert samen, gaat naar all you can eat restaurants en toont interesse in elkaars feesten, religie en taal.

De andere veertig procent is autochtoon en wit, trekt vooral met elkaar op, en komt niet uit de grote stad. Het is echt een vreemd beeld om voor de klas te staan en om de witte studenten bij elkaar te zien zitten. Ik noem het de witte vlucht in de klas.

Mijn ouders zijn jaren geleden naar dit land gekomen en zij hebben hun kinderen met die vlucht een grote dienst bewezen. Wij zijn er economisch en intellectueel enorm op vooruit gegaan. Maar misschien is het grootste cadeau dat de migratie van toen de wereld van nu begrijpelijker en overzichtelijker maakt. Deze tijd maakt door de technologie contact tussen mensen, culturen makkelijk en tegelijkertijd complex. Soms begrijp je de ander in een handomdraai en soms is het verwarring alom. Dat verreist van een persoon dat hij niet bang is voor de ander en moet in het hoofd kunnen schakelen. En dit is het migratiecadeau dat ik van mijn ouders heb gekregen.

De samenleving heeft zich te lang blindgestaard op de integratie van minderheden, waar­door de anderen uit het oog zijn verloren, en nu zie ik ze onthand en ontriefd bij elkaar in mijn klas zitten. Ik zeg niet dat men moet integreren in al die culturen die erbij zijn gekomen in Nederland. Maar ik wens iedereen migratie toe. Elke dag. Want iedere nieuwe morgen is een reis ergens naartoe. Wie zich bewust is van die reis zal zich meer bewust zijn van de ander, én zichzelf. Goeie reis gewenst.